Innovatie: redder in nood voor de Europese economie
- Economisch belang van innovatie
- Meting van innovatie
- Complex proces
- Innovatiebeleid: een kluwen met een Europese dimensie
Lees de publicatie hieronder of klik hier om de PDF te openen
Nu de economische groei op vele plaatsen ter wereld onder stuk staat, weerklinkt de vraag wat de wereldeconomie structureel kan verbeteren. Paul Romer, een van de Nobelprijswinnaars Economie in 2018, geldt als een van de grondleggers van de moderne groeitheorie. In eerste instantie komt groei tot stand door een grotere inzet van productiefactoren, in het bijzonder arbeid en kapitaal. Door de toenemende krapte op de meeste arbeidsmarkten lijkt een verder doorgedreven inzet van arbeidskrachten een moeilijke opgave. Door recente opwaartse loonbewegingen wordt arbeid ook geleidelijk aan duurder. Daarnaast botst een grotere inzet van kapitaal – traditioneel gedefinieerd als het geheel van bedrijfsruimtes, fabrieken, machines en installaties – ook op beperkingen. Enerzijds zijn er financiële beperkingen, want de bedrijfsschulden stegen wereldwijd aanzienlijk de afgelopen jaren (zie opinie Kredietkwaliteit, en niet kredietgroei, bedreigt financiële stabiliteit). Anderzijds zijn bijkomende investeringen in de kapitaalstock enkel zinvol als ook voldoende personeel kan worden aangeworven voor het productieproces of de bedrijfsvoering. Dat laatste is niet vanzelfsprekend in een krappe arbeidsmarkt. De voornaamste klacht van ondernemers luidt vandaag eensgezind dat de een toenemend tekort aan geschikt personeel de groei van hun bedrijven beknopt. Daarom moeten we macro-economisch heil zoeken bij een ander groeirecept, dat eveneens door Paul Romer werd benadrukt in zijn “endogene groeitheorie”, met name innovatie of de creatie van nieuwe technologieën.
In de context van de vierde industriële revolutie, waarbij digitale technologieën steeds belangrijker worden in productieprocessen, is innovatie één van de essentiële elementen geworden om duurzame economische groei te verzekeren. Innovatie is immers de drijvende kracht achter productiviteitsgroei en de lancering van nieuwe producten en diensten. Gegeven de dalende productiviteitsgroei in de westerse wereld en de toenemende concurrentie van opkomende economieën op de wereldmarkt is innovatie terecht het noodzakelijke antwoord van het westen, en van Europa in het bijzonder, op deze uitdagingen. Het belang van innovatie voor onze economie kan dus moeilijk worden overschat.
Het begrip innovatie is een vlag die vele ladingen dekt. Innovatie is een ruim en algemeen begrip dat concrete invulling vereist. Het World Economic Forum (WEF) hanteert enkele principes om het innoverend vermogen van een land te bepalen. Zo hangt het vermogen van een land om te innoveren af van de kwaliteit van een complex ecosysteem. Het volstaat niet dat bedrijven en onderzoeksinstellingen investeren in onderzoek en ontwikkeling (O&O). Dit is een noodzakelijk, maar geen voldoende voorwaarde voor innovatie. Even belangrijk is de omzetting van O&O in succesvolle producten en diensten of in verbeterende productie- of managementprocessen. Valorisatie is met andere woorden cruciaal om economische waarde te creëren uit O&O activiteiten. Vaak wringt daar het schoentje. Heel wat landen scoren relatief sterk in onderzoeksactiviteiten, maar slagen er onvoldoende in onderzoeksresultaten om te zetten in nieuwe economische activiteiten.
De mate waarin een land innovatief is, vormt een van de componenten die wordt gemeten in de Global Competitiveness Index (GCI), de maatstaf van het WEF die de competitiviteit van een land meet aan de hand van twaalf pijlers. Op basis van de bovenstaande principes stelde het WEF twee pijlers samen die de score op de component van het innovatieve ecosysteem bepalen. De eerste pijler omvat de ondernemingsdynamiek waartoe de administratieve procedures (kosten en tijd om een onderneming op te starten, regelgevend kader voor insolventie,…) en de ondernemingscultuur (houding tegenover ondernemersrisico’s,…) behoren. De andere pijler geeft een score op het innovatief vermogen. De onderverdelingen ervan zijn: interactie en diversiteit (diversiteit van het personeelsbestand, internationale samenwerkingen,…), onderzoek en ontwikkeling (O&O uitgaven, octrooiaanvragen,…) en commercialisering (handelsmerkaanvragen,…). Daarnaast spelen ook andere GCI-componenten een belangrijke rol bij het bepalen van de mate waarin een land innovatief is of kan zijn. Hieronder vallen onder andere de implementatie van ICT-toepassingen, de kwaliteit van het onderwijs, de intensiteit van de concurrentie en de beschikbaarheid van financiering.
Op basis van de scores op de pijler voor innovatievermogen (pijler 12 in de GCI), zien we dat het aantal innovatiehubs in de wereld erg beperkt is. Slechts vier van de 140 economieën halen een score boven 80 op 100 op de pijler, waarbij 100 de ideale situatie voorstelt. Duitsland (87,5/100), de VS (86,5/100), Zwitserland (82,1/100) en Taiwan (80,8/100) prijken bovenaan de ranking, terwijl Haïti (20,3/100), Congo (18,8/100) en Angola (16,8/100) onderaan bengelen. De wereldwijde mediaanscore op de pijler voor innovatievermogen is slechts 36 op 100, de laagste over de 12 pijlers heen. Meer dan de helft van de bestudeerde landen scoort bovendien het slechtst op deze pijler.
Binnen de Europese Unie (EU) is de situatie gelijkaardig. Met uitzondering van Duitsland is de score op de pijler voor innovatievermogen in alle EU-landen lager dan hun globale score op de GCI (figuur A).
Figuur A – Global Competitiveness Index scores (score op 100)
Wat ook meteen opvalt zijn de grote verschillen tussen de Europese landen. In (Zuid)Oost-Europa ontbreekt nog elementaire infrastructuur voor innovatie waardoor de landen zwak scoren op de twaalfde pijler terwijl hun globale score op de GCI veel beter is. De absolute uitschieter aan de innovatietop daarentegen is Duitsland. Die sterke Duitse prestatie is te danken aan de goede scores op octrooiaanvragen, onderzoekspublicaties, vooraanstaande onderzoeksinstellingen en aan de relatief gesofisticeerde klanten, waardoor bedrijven door hun klanten constant worden uitgedaagd om te innoveren. Bovendien kunnen innoverende bedrijven van een gunstig ondernemingsklimaat profiteren om innovatieve producten en diensten op de markt te brengen. Toch is er ook in Duitsland nog ruimte voor verbetering. Verrassend genoeg hinkt het land achterop op het vlak van ICT-toepassingen met een score van slechts 69,3 op 100 (31e in de wereldwijde ranking). Voornamelijk op het terrein van het aantal abonnementen voor mobiel internet en de ICT-infrastructuur (internetbekabeling) is een Duitse inhaalbeweging nodig.
Met uitzondering van de vier bovengenoemde topinnovators, presteren de meeste landen dus zwak op het vlak van innovatie. Het WEF schrijft dit vooral toe aan een gebrek aan valorisatie en verklaart dit door de complexiteit van het innovatieproces. Innovatie start met ideeën waarvan er slechts een aantal uitgroeien tot concrete uitvindingen. Op hun beurt worden ook niet alle uitvindingen gecommercialiseerd. Innovaties stimuleren de economische en productiviteitsgroei enkel wanneer ze de markt bereiken én een commercieel succes zijn. Eender welke missende factor in het complexe ecosysteem - bv. onvoldoende financiering, een hinderen regelgevend kader, enz. - kan ervoor zorgen dat nieuwe ideeën niet doorstromen tot waardevolle commerciële producten.
Omwille van het belang van innovatie voor de economische ontwikkeling staat innovatie traditioneel prominent op de beleidsagenda. Dat geldt zowel voor het nationale (en vaak ook regionale) als voor het internationale niveau. Vooral de Europese Unie trekt sterk de kaart van innovatie de afgelopen jaren. Toch blijft de institutionele beleidsruimte rond innovatie voor de EU uiterst beperkt. De EU kan vooral een algemeen kader creëren waarbinnen de EU-lidstaten elk hun eigen beleid kunnen uittekenen. In 2000 lanceerde de Europese Commissie de Lissabon-doelstellingen. Die hadden als doel om van de EU de meest innovatieve regio ter wereld te maken. De recente WEF-scores tonen aan dat die opdracht zeker nog niet is volbracht. De Lissabon-doelstellingen omvatten een concrete invulling rond uitgaven voor onderzoek en ontwikkeling. Die moesten tegen 2010 in alle EU-lidstaten 3% van het BBP bedragen. Die doelstelling werd absoluut niet behaald, op enkele uitzonderingen na. In 2010 herhaalde de Europese Commissie diezelfde doelstelling, weliswaar enigszins anders verpakt, namelijk als de “Europe 2020 strategy”. De meest recente stand van zaken geeft aan dat de doelstelling nog steeds niet werd bereikt (Figuur B).
Figuur B - O&O uitgaven (in % van het bbp, 2016)
De 3%-doelstelling is eigenlijk ad hoc, maar werd destijds geïnspireerd door de gemiddelde O&O-uitgaven in andere westerse economieën, in het bijzonder de Verenigde Staten en Japan. Die landen slaagden er wel in om hun O&O-uitgaven op dat peil te handhaven. Daardoor groeide de achterstand van Europa op het vlak van productiviteitsgroei, nieuwe technologische sectoren etc.
Naast Europese doelstellingen voor het niveau van de O&O-uitgaven zet Europa in op een algemeen innovatiegericht beleid. De focus ligt hierbij sterk op valorisatie waarbij een aantal Europese initiatieven werden gelanceerd om Europese bedrijven en onderzoeksinstellingen meer te laten samenwerken. De Europese financieringsprogramma’s voor innovatie dragen daartoe bij door een deel van de onderzoekskosten te financieren. Het huidige Horizon 2020 programma zet vooral in op strategische onderzoeksthema’s waarbij samenwerking tussen onderzoekers uit meerdere lidstaten, evenals samenwerking tussen bedrijven en universiteiten wordt gestimuleerd. In het bijzonder gaat veel aandacht naar de participatie van KMO’s in het ganse proces. Bovendien wordt gefocust op de maatschappelijke bijdrage van elk project. Dit programma levert een aanzienlijke bijdrage tot onderzoek en innovatie in Europa, met een budget van ongeveer 80 miljard euro gedurende de periode 2014-2020.
In een vrije markteconomie is innovatie in eerste instantie een marktproces. Enkel mits voldoende economische opbrengst zijn bedrijven bereid middelen te investeren in onderzoek en ontwikkeling. Niettemin stellen we vast dat publieke ondersteuning op Europees en nationaal niveau in de praktijk belangrijk blijft, vooral om de Europese achterstand geleidelijk in te halen. De financiering van onderzoek, innovatie en valorisatie zal in de toekomst cruciaal zijn om Europa voor te bereiden op de groeiende concurrentie op de wereldmarkt, evenals om de impact van maatschappelijke en demografische ontwikkelingen te verzachten.