Een macro-economische blik op de Belgische industrie
Actuele situatie gekaderd in een historisch en Europees perspectief
Inhoudstafel:
- 1. Evolutie over een langere termijn
- 2. Samenstelling en structuurkenmerken
- 3. Prestaties en ondernemingsdynamiek
- 4. Kapitaalvorming en innovatie
- 5. Arbeidskosten en -organisatie
- 6. Energiekosten en circulariteit
- 7. Actuele situatie en verwachting
- 8. Enkele slotbeschouwingen
Lees de publicatie hieronder of klik hier om de PDF te openen.
Gedurende meer dan een eeuw, tot ruim na de Tweede Wereldoorlog, werd de economische ontwikkeling van België vooral gedreven door de industriële activiteit. De voorbije vijftig jaar zorgde de tertiarisering voor een verandering in de structuur van de Belgische economie, waarbij de activiteit in de dienstensectoren relatief aan belang won tegenover die in de industrie, een evolutie die zich voordeed in de meeste ontwikkelde landen. Van absolute deïndustrialisatie was geen sprake, aangezien het industriële productievolume is blijven groeien. Vandaag staat de industrie in België, maar ook in heel wat andere Europese landen, onder druk. Sinds eind 2022 kromp de reële activiteit in de sector en gingen er behoorlijk wat banen verloren. Die recente ontwikkeling vormt de aanleiding voor het schrijven van dit onderzoeksrapport. De bedoeling is om met het vele beschikbare cijfermateriaal een brede duiding te geven bij het actuele industrielandschap in België.
Tenzij anders vermeld, komt de industrie in onderhavig onderzoeksrapport overeen met de verwerkende nijverheid, ongerekend de energie- en bouwnijverheid.1 Het betreft het geheel van bedrijven die producten ‘vervaardigen’, vaak ook de ‘maakbedrijven’ genoemd. In de analyse hanteren we heel wat cijfers die de Belgische industrie, zoveel als mogelijk, in een historisch en Europees perspectief plaatsen. Bovenop de bespreking geven we in een bijlage ook een reeks figuren over de Belgische industrie, opgedeeld volgens een aantal thema’s die (ruwweg) overeenkomen met de structuur van de analysetekst.
Sectie 1 blikt terug in de tijd en bespreekt hoe de industrie in België de voorbije decennia is geëvolueerd. De focus daarbij is op de sector als geheel. Historische data, die zijn gebaseerd op oude ESR-rekeningstelsels, zijn niet langer vlot beschikbaar. We putten hiervoor uit de database die KBC Economics doorheen de jaren heeft aangelegd. Sectie 2 zoemt in op de deelsectoren binnen de industrie en bespreekt algemene structuurkenmerken van de sector. In de eerste twee secties hanteren we waar mogelijk ook regionale cijfers (voornamelijk inzake Vlaanderen en Wallonië). In de volgende vier secties bespreken we enkele relevante thematische kenmerken van de Belgische industrie: prestaties en ondernemingsdynamiek (sectie 3), kapitaalvorming en innovatie (sectie 4), arbeidskosten en -organisatie (sectie 5), en energie en circulariteit (sectie 6). Sectie 7 bekijkt de actuele toestand van de Belgische industrie. In sectie 8 formuleren we enkele afrondende slotbeschouwingen.
1. Evolutie over een langere termijn
Structuurverschuiving
De ontwikkelingen die zich de voorbije decennia in de Belgische industrie voltooiden, vereisen enige nuancering. Veelal worden die getypeerd als 'deïndustrialisering'. Die term is evenwel erg misleidend, aangezien geen absolute neergang van de industriële activiteit heeft plaatsgevonden. Over een lange periode bekeken was er enkel sprake van een structuurverschuiving binnen de totale economie. In lopende prijzen bedroeg het aandeel van de industriële activiteit (exclusief energie en bouw, maar inclusief winning van grondstoffen) in België bij het begin van de jaren 70 nog zo’n derde van de totale bruto toegevoegde waarde. Tegen 2010 was dat aandeel zowat gehalveerd en in 2023 bedroeg het nog 13,2%. Tussen 1995 en 2023 (de periode waarvoor we ook cijfers hebben voor de andere EU-landen) bedroeg die relatieve terugval in België 7 procentpunten. Dat is dubbel zoveel als in de hele EU27 en ook meer dan in buurlanden Duitsland, Frankrijk en Nederland. In 2023 was het belang van de industrie in de EU27 met 16,4% van de toegevoegde waarde nog ruim 3 procentpunten groter dan in België.
Van absolute deïndustrialisering was er hoegenaamd geen sprake, aangezien het industriële productievolume is blijven groeien. In de periode 1995-2023 bedroeg de reële groei van de toegevoegde waarde (m.a.w. in vaste prijzen) in de industrie in België gemiddeld nog 1,3% per jaar. Ook het voorbije decennium (2014-2023) was dat gemiddeld 1,2%. In de hele Europese Unie lagen die cijfers hoger (1,9% in 1995-2023 en 2,3% in 2014-2023), wat op zich niet abnormaal is gezien de gemiddelde achterstand van de EU27 t.a.v. België. Niettemin scoorden ook buurlanden Nederland en Duitsland beter dan België. De toename van het activiteitsvolume was in de industrie bovendien geringer dan die in de marktdiensten (2,1% per jaar in 1995-2023) of de economie in haar geheel (1,8% per jaar). Dit betekent dat ook gemeten in vaste prijzen het aandeel van de industrie is afgenomen in de totale toegevoegde waarde van de Belgische economie.
Verklaringen
De factoren die aan de basis lagen van de structuurverschuiving situeren zich zowel aan de vraag- als aanbodzijde van de economie. Vooreerst is de consumptie trendmatig veranderd ten gunste van de diensten door welvaartstoename, sociaal-demografische ontwikkelingen (bijv. meer gezondheidszorg door de vergrijzing, meer kinderopvang en poetshulp door de arbeidsparticipatie van vrouwen,…) en de snelle opkomst van ICT (bijv. software, games,…). Daarnaast boekte de industrie, meer dan de diensten, grote productiviteitswinsten dankzij technologische vooruitgang. Door het verhandelbare karakter van industriële goederen was de sector ook meer blootgesteld aan concurrentiedruk, wat door de globalisering werd versterkt. Een en ander heeft in de industrie gezorgd voor geringere prijsstijgingen in vergelijking met de diensten, wat het verschillend verloop van het activiteitsaandeel verklaart, al naar gelang het in lopende of vaste prijzen wordt uitgedrukt.
De productiviteitstoename heeft het aantal industriële banen wel fors doen verminderen. In de periode 1970-2023 gingen er in de Belgische industrie (exclusief energie en bouw, maar inclusief de winning van grondstoffen) zo’n 675.000 netto-banen verloren. In die periode steeg de totale werkgelegenheid in België niettemin met afgerond 1.350.000, dankzij de banencreatie in de (private en publieke) diensten. Bij het begin van de jaren 70 had nog iets meer dan 30% van de werkenden een baan in de industrie. Begin de jaren 2000 was dat percentage gehalveerd en in 2023 bedroeg het nog maar 9,9%. Dat is minder dan gemiddeld in de EU27 (13,9%). Het is ook lager dan in Duitsland (16,3%) maar hoger dan in Frankrijk (9,1%) en Nederland (7,5%).
De structuurverschuiving is deels ook de weerspiegeling van het streven naar efficiëntie binnen de industrie, waarbij de sector zich meer is gaan toeleggen op zijn kernactiviteit. Dat heeft ervoor gezorgd dat activiteiten en banen van administratieve en logistieke aard (consultancy en reclame, HR-diensten, transport, schoonmaak, catering, e.d.) aan de dienstensector werden uitbesteed (proces van outsourcing). Die sterke wisselwerking tussen de beide sectoren impliceert dat heel wat niet-industriële activiteit wel nog altijd afhankelijk is van de industrie. Bijgevolg blijft het economische belang van de industrie groter dan de ‘naakte’ sectorcijfers doen vermoeden. Overigens heeft technologische vooruitgang er ook toe geleid dat wat vroeger een industrieel product was (bijv. een CD of DVD) vandaag wordt geconsumeerd als een dienst (bijv. streaming van muziek en films).
Regionaal perspectief
Tot midden vorige eeuw had Wallonië een bloeiende industrie. Vanaf de tweede helft van de jaren 50 zorgde de verdringing van steenkool door andere primaire energiebronnen voor een diepe crisis van de Waalse steenkoolnijverheid. In de jaren 60 vormde de ontluikende economische integratie in Europa de voedingsbodem voor herstructureringen van zware basisindustrieën, die zich in toenemende mate verplaatsten naar lagereloonlanden. Dat holde de concurrentiekracht van deze industrieën in Wallonië uit. Tegelijk werd de industriële omschakeling er afgeremd door een defensief overheidsbeleid, gericht op de bescherming van bestaande industriële activiteiten en subsidiëring van noodlijdende bedrijven. In de jaren 80 speelde de weinig gediversifieerde productiestructuur de Waalse economie opnieuw parten. Uiteindelijk onderging de Waalse staal- en metaalverwerkende nijverheid belangrijke rationalisaties en zakte het aandeel van de industrie in de totale toegevoegde waarde in de regio ruim onder dat aandeel in Vlaanderen.
Vanaf de jaren 90 kwam de globalisering in een stroomversnelling. De toenemende internationale concurrentiedruk verplichtte de Vlaamse bedrijven om de arbeidsproductiviteit op te drijven als reactie op de hoge loonkosten. Die laatste stegen vanaf midden de jaren 90 bovendien weer sneller dan bij de belangrijkste handelspartners. Dat versnelde de afbraak van de werkgelegenheid in de Vlaamse industriële sectoren, met onder meer aanzienlijk banenverlies in de textielsector en de auto- en machinebouw. Wallonië daarentegen slaagde erin om de afbraak af te remmen. De regio kon de afname van de werkgelegenheid in de industrie in de periode 1995-2023 beperken tot gemiddeld 0,68% per jaar, tegenover 0,94% per jaar in Vlaanderen. De toegevoegde waarde (in vaste prijzen) in de Waalse industrie steeg in die periode met gemiddeld 2,0% per jaar, tegenover slechts 1,1% in Vlaanderen.
De afname van het gewicht van de industrie (exclusief energie en bouw) in de totale toegevoegde waarde en in de totale werkgelegenheid was in Vlaanderen de voorbije decennia forser dan in Wallonië. In 2023 bereikte het aandeel in de toegevoegde waarde (in lopende prijzen) in beide regio’s nagenoeg hetzelfde niveau (zo’n kleine 15%, raming Federaal Planbureau). In termen van werkgelegenheid lag het aandeel in Vlaanderen dat jaar wel nog hoger (11,8%) dan in Wallonië (9,8%). Bekeken als aandeel in het landstotaal, werd in 2023 een kleine 71% van de toegevoegde waarde en werkgelegenheid in de Belgische industrie gerealiseerd in Vlaanderen, ruim 26% in Wallonië en slechts zo’n 3% in Brussel.
2. Samenstelling en structuurkenmerken
Industriële deelsectoren
De huidige Belgische industrie vertoont enkele opvallende overwichten. Volgens de NACE-A38 codering, waren in 2023 vier van de dertien deelsectoren samen goed voor bijna twee derde van de toegevoegde waarde in de industrie (in lopende prijzen). De farmaceutische sector (23,0%) heeft veruit het grootste aandeel, gevolgd door de voedings- (16,2%), de chemische (12,0%) en de metaalsector (10,5%). Inzake verschuivingen doorheen de tijd valt de steile opmars van de farmaceutische sector het meest op. In 1995 bedroeg zijn aandeel nog maar 5,2%. Met liefst 9,0% per jaar was de gemiddelde reële groei van de toegevoegde waarde (in vaste prijzen) er sinds 1995 veel krachtiger dan die in andere industrietakken. De metaalsector, de textielsector en de voertuigenproductie zagen hun aandeel binnen de industrie het felst afnemen sinds 1995. Met een gemiddelde reële krimp van 2,5% per jaar presteerde de textielsector in 1995-2023 het slechtst.
Ook in vergelijking met de andere EU-landen onderscheidt België zich door zijn relatieve aanwezigheid in de farmaceutische en chemische sectoren. Hun gezamenlijke aandeel van ruim een derde in de totale toegevoegde waarde in de industrie ligt meer dan drie keer zo hoog als dat in de hele EU27. Net als in België vertegenwoordigen ook de voedingssector en de metaalsector ook in de EU27 een nog vrij groot aandeel. De deelsector met de grootste relatieve ondervertegenwoordiging van België in vergelijking met de EU27 is die van de voertuigenproductie. Met nog bijna 14% is het aandeel van de sector in de toegevoegde waarde in de industrie in de EU27 drie keer groter dan in België. Dat is vooral toe te schrijven aan Duitsland, Zweden, Tsjechië en Slowakije, waar het aandeel van de sector nog rond 20% ligt (Duitsland spant met 23% de kroon).
Regionaal perspectief
Het relatieve belang van de industriële deelsectoren vertoont opmerkelijke verschillen tussen de drie Belgische gewesten. In Brussel is er door de (voorlopig nog aanwezige) Audi-assemblagefabriek in Vorst een groot overwicht van de voertuigenproductie. In 2022 bedroeg het aandeel ervan in de totale toegevoegde waarde gerealiseerd in de industrie in Brussel bijna 25%. Het is de enige deelsector waarvoor Brussel een vrij hoog aandeel (namelijk 16%) heeft in het landstotaal. Ook de voedingssector heeft binnen de Brusselse industrie met 22% weliswaar een groot belang, maar door de kleine absolute omvang in vergelijking met die in de twee andere gewesten blijft zijn aandeel in het landstotaal eerder klein.
De structuur van de Vlaamse industrie weerspiegelt sterk die van heel België, wat niet verrast aangezien Vlaanderen met zo'n 70% een groot aandeel heeft in de totale Belgische industrie. Inzake de grote deelsectoren blijft de chemische sector er relatief gezien wel iets belangrijker dan de farmaceutische. Opvallend voor Wallonië is het fors toegenomen belang van de farmaceutische sector. In 2022 was die goed voor liefst een derde van de totale toegevoegde waarde in de Waalse industrie, een meer dan verdubbeling vergeleken met 2003. Het is de sector waarvoor Wallonië het grootste aandeel (namelijk 45%) heeft in het landstotaal. De deelsector die qua aandeel in de totale regionale industrie sinds 2003 het meest achteruitging is de voertuigenproductie in Vlaanderen en de productie van machinebouw in Wallonië.
Structuurkenmerken
Verschillen tussen de EU-landen inzake de mate van sectormix binnen de industrie kunnen we meten aan de hand van de variatiecoëfficiënt van de aandelen van de deelsectoren in de totale toegevoegde waarde van de industrie. Des te kleiner die coëfficiënt, des te minder die aandelen onderling verschillen en de industriële activiteit beter over diverse deeltakken is gespreid (d.w.z. grotere diversificatie van de industriële activiteit). Het cijfer voor de Belgische industrie is eerder gemiddeld in Europees perspectief en vergelijkbaar met dat voor Duitsland. In de buurlanden Nederland en Frankrijk is de industrie, zo bekeken, wel meer gediversifieerd dan in België.
De Belgische industrie is nog altijd sterk gespecialiseerd in de productie van halffabrikaten. Dit type van productie vereist de integratie van een groot intermediair verbruik van basisproducten, terwijl de latere stadia, evenals de toegevoegde waarde die eruit voortvloeit, veelal voor rekening komen van de eindproducent. Een en ander zorgt voor een gehalte aan toegevoegde waarde van de industriële productie dat lager is dan gemiddeld in Europa. In 2022 bedroeg de verhouding van de toegevoegde waarde tot de productieomzet in de Belgische industrie 21,8% tegenover 28,3% in de eurozone en 30,5% in Duitsland. De grote energieafhankelijkheid van de Belgische industrie in vergelijking met de meeste andere EU-landen (vooral de chemische en metaalsector) draagt bij tot het grote intermediair verbruik en tot het drukken van de toegevoegde waarde in de productieomzet.2
Hoewel de industrie nog goed is voor 13% van de toegevoegde waarde in de Belgische economie, vormen de bedrijven actief in de sector slechts 4,6% van het totaal aantal bedrijven in de marktsector in België. Per 100.000 inwoners zijn er in België 337 bedrijven in de industrie actief. Beide cijfers liggen onder het EU-gemiddelde (respectievelijk 6,7% en 478 bedrijven) en zijn, op enkele landen na, de laagste in de EU27. Net als in de meeste andere EU-landen zijn het overgrote deel (meer bepaald 94%) van de industriële bedrijven in België kleine bedrijven met minder dan 50 werknemers. Als we ook de bedrijven met 50 tot 249 werknemers meetellen, dan betreft het zelfs ruim 99% van alle industriële bedrijven. Samen vormen die zo’n 5% van alle kmo’s (0-249 werknemers) actief in België over alle sectoren heen.
Hoewel de grote bedrijven (250 of meer werknemers) slechts een kleine 1% van alle industriële bedrijven in België uitmaken, nemen zij toch zo’n 72% van de totale omzet in de Belgische industrie voor hun rekening. Die zeer sterke concentratie blijkt ook uit uitvoercijfers: de top 5 en top 10 bedrijven in de Belgische industrie op vlak van uitvoer zijn samen goed voor 25% respectievelijk 36% van de totale goederenuitvoer. België is op dat vlak evenwel niet uniek binnen de EU27, waar die concentratie eerder de norm is. In heel wat landen, waaronder Duitsland, is de concentratie inzake industriële activiteit en uitvoer in een beperkt aantal bedrijven zelfs groter dan in België.
3. Prestaties en ondernemingsdynamiek
Productiviteit en winstgevendheid
De industrie boekte de voorbije decennia sterkere productiviteitswinsten dan de diensten, vooral omdat de sector technologische vooruitgang sneller in haar productieproces kon integreren. Door de grote afhankelijkheid van de uitvoer in combinatie met hoge arbeidskosten (zie verder) werd de Belgische industrie bovendien extra gestimuleerd om haar processen te rationaliseren. Dat heeft ertoe geleid dat het niveau van de arbeidsproductiviteit in de sector in België hoog ligt in vergelijking met de meeste andere Europese landen. Zowel uitgedrukt per werkende als per gewerkt uur scoort de Belgische industrie inzake productiviteit vandaag nog altijd bij de beste EU-landen. Voor beide maatstaven is het peil relatief tegenover het EU-gemiddelde de voorbije decennia wel wat gezakt.
Dat België inzake productiviteitsniveau relatief t.a.v. de EU27 wat terrein heeft afgestaan, is niet abnormaal en komt mede doordat andere landen konden profiteren van catch up-effecten. Het verklaart ook waarom de jaarlijkse productiviteitsgroei in de Belgische industrie in de periode 1995-2023 gemiddeld iets onder die in de EU27 lag. Uitgedrukt per gewerkt uur, bedroeg die over de hele periode gemiddeld 2,5% per jaar (2,6% in de EU27). Sinds 2016 was dat evenwel slechts gemiddeld 0,7% per jaar, tegenover 2,1% per jaar in de EU27. De groeivertraging van de uurproductiviteit tijdens de recentere jaren was vrij algemeen over de industriële deelsectoren heen (ook in de farmaceutische sector), waarbij er meerdere (waaronder de chemie- en metaalsector) zelfs een dalende arbeidsproductiviteit lieten optekenen.
Hoewel de winstgevendheid van de Belgische bedrijven algemeen verbeterde, was de stijging van de brutowinstmarges in de industrie het afgelopen decennium opvallend sterk. De operationele winstgevendheid in de sector, gedefinieerd als het bruto-exploitatieoverschot in verhouding tot de bruto toegevoegde waarde, was in 2022 opgelopen tot 52%. Zij overtrof daarmee die in de bouw (46%) maar bleef wel onder die in de marktdiensten (58%). De felle stijging wordt wel deels verklaard door verschuivingen in de structuur van de industriële activiteit, waarbij de productie in deelsectoren met hoge winstmarges (vooral de farmaceutische sector) zijn relatief belang in de totale toegevoegde waarde zag toenemen, terwijl het belang van die met lage marges (vooral de voertuigenproductie) afnam. Ook in Europees perspectief scoort de Belgische industrie inzake winstgevendheid erg goed. Gemiddeld lag die in de periode 2008-2022 6 procentpunten boven het EU-gemiddelde.
Industriële vernieuwing
Het succes van de industrie hangt in sterke mate samen met de gedane investeringen (zie volgende sectie) en de ondernemingsdynamiek in de sector. Die laatste kunnen we evalueren aan de hand van de zogenoemde vernieuwingsgraad. Dat is de optelsom van de oprichtingen en stopzettingen van bedrijven in de industrie, uitgedrukt in procent van het aantal actieve bedrijven in de sector. Een hoge dynamiek maakt een reallocatie van inputs mogelijk van slecht presterende bedrijven (die verdwijnen) naar nieuw-opgerichte bedrijven, wat meestal resulteert in een hogere productiviteit. De benadering is geïnspireerd op de theorie van creatieve destructie van Joseph Schumpeter. De interpretatie van de vernieuwingsgraad vergt niettemin enige voorzichtigheid, aangezien een lage graad ook kan wijzen op het bestaan van robuuste en gezonde bedrijven.
Met een vernieuwingsgraad in de industrie van 11,0% stond België in 2022 slechts op een 20e plaats binnen de EU27. In de periode 2009-2022 was die graad gemiddeld zelfs maar 7,9%, het op twee landen na (Cyprus en Griekenland) laagste percentage in de EU27. In de buurlanden was dat in die periode 14% (Frankrijk), 12,9% (Nederland) en 9,8% (Duitsland). Vooral de stopzettingsgraad maar ook de oprichtingsgraad ligt in de Belgische industrie lager dan gemiddeld in de EU27. De vernieuwingsgraad werd in de betrokken periode wel sterker geschraagd door het percentage oprichtingen dan door het percentage stopzettingen. In de Belgische industrie is de vernieuwingsgraad overigens ook lager dan in de twee andere grote sectoren, de bouw (13,0%) en de marktdiensten (14,7%). De zwakke ondernemingsdynamiek is een mogelijke factor in de vertraging van de productiviteitsgroei die de Belgische industrie de laatste jaren kent.3
4. Kapitaalvorming en innovatie
Investeringen en FDI
Het tempo van de investeringen in de industrie is van groot belang, niet enkel ter vervanging en uitbreiding van de kapitaalvoorraad, maar ook om nieuwe technologieën te integreren. In vergelijking met de meeste andere EU-landen wordt de Belgische industrie gekenmerkt door een eerder lage investeringsquote (d.i. de bruto-vorming van vast kapitaal in de sector in procent van het bbp). Het voorbije decennium bedroeg die er gemiddeld (3,2%), wat lager is dan in de EU27 (3,4%) en Duitsland (3,8%), maar hoger dan in Frankrijk (2,7%) en Nederland (2,1%). Ook in termen van volumegroei waren de investeringen in de sector in België relatief zwak, net als bij de buurlanden overigens. Gemiddeld bedroeg die reële groei in 2023-2022 in België 2,3% per jaar, tegenover 5,6% in de EU27. In Frankrijk was dat 2,4%, in Nederland 2,1% en in Duitsland slechts 1,3%.
Investeringen vanuit het buitenland hebben in het verleden aan belangrijke rol gespeeld in de industriële ontwikkeling van België. Tot op vandaag trekt de Belgische industrie veel directe buitenlandse investeringen (FDI) aan, vaak ‘greenfield’-projecten (d.w.z. volledig nieuwe faciliteiten) in sectoren die sterk staan inzake innovatie. De precieze cijfers schommelen wel erg van jaar tot jaar, zowel inzake bedragen, aantal projecten en de ermee gepaard gaande jobcreatie. Volgens cijfers van Ernst & Young scoorde België de voorbije jaren inzake FDI-projecten beter dan Nederland en, indien gecorrigeerd voor de verschillende omvang van de economieën, ook vele andere EU-landen waaronder Duitsland. Het leeuwendeel van de projecten kwam het afgelopen decennium uit de VS en de drie buurlanden Nederland, Duitsland en Frankrijk. Binnen de industrie situeerden zij zich vooral in de farmaceutische sector, de chemie en de voedingssector.
Innovatie en hightech
Binnen het geheel van investeringen zijn die inzake onderzoek en ontwikkeling (R&D) cruciaal omdat ze aan de basis liggen van nieuwe producten en productieprocessen. De industriële bedrijven zijn goed voor zowat de helft van de bedrijfsuitgaven voor R&D in België. Zij vertegenwoordigden in de periode 2013-2021 gemiddeld 1,1% van het bbp. Dat is iets meer dan het EU-gemiddelde van 0,9% maar wel minder dan in Duitsland (1,7%), het best presterende EU-land op dat vlak. Uitgaven voor R&D volstaan op zich evenwel niet: ze moeten ook uitmonden in concrete economische toepassingen. Volgens de EC Innovation Survey van 2020 zou in België 42% respectievelijk 69 % van de industriële bedrijven in de drie jaren voorafgaand aan de bevraging tenminste één product- respectievelijk procesinnovatie hebben gedaan. Dat is ruim meer dan gemiddeld in de EU27 (respectievelijk 31,6% en 44,3%) en ook meer dan in Duitsland (37,2% en 59,1%), Nederland (30,6% en 45,1%) en Frankrijk (28,3% en 43,6%).
In België bedroeg het aandeel bedrijven dat in de industrie actief is in medium- en hoogtechnologische activiteiten 10,2% in 2020, wat iets lager is dan het EU-gemiddelde (11,4%). In Nederland (13,5%) en vooral Duitsland (17,8%) ligt dat cijfer beduidend hoger, in Frankrijk lager (7,0%). Ook in termen van tewerkstelling in de medium- en hoogtechnologische industrie scoort België met 36,5% van de totale werkgelegenheid in de industrie (ditmaal cijfer voor 2023) iets onder het EU-gemiddelde (38,5%). Duitsland presteert hier opnieuw veel beter (51,9%), terwijl Nederland (34,9%) en Frankrijk (35,1%) dicht bij België aanleunen. In dezelfde lijn lag ook het aandeel hightechgoederen in de totale uitvoer in België (15,1%) in 2022 onder het EU-gemiddelde (17,3%). Ditmaal ligt het Duitse cijfer lager (14,5%), het Nederlandse (19,3%) en Franse (17,2%) hoger. Voor België zijn farmaceutische producten dominant in de hightechuitvoer.
5. Arbeidskosten en -organisatie
Arbeidskosten
Tot op vandaag bevinden de lonen in de Belgische industrie zich op een relatief hoog peil. In 2023 bedroeg de uurloonkost in de sector gemiddeld 36,8 euro, op Denemarken en Luxemburg na het hoogste cijfer in de EU27. In Duitsland, Nederland en Frankrijk bedroeg die kost respectievelijk 35,4, 33,2 en 30,6 euro. Het verloop ervan was in België de voorbije drie decennia niettemin eerder gematigd. Tussen 1995 en 2023 stegen zij met gemiddeld 2,8% per jaar. Dat is minder dan in de meeste andere landen en het EU-gemiddelde (3,2%). In Duitsland en Frankrijk was de stijging met 2,5% wel wat kleiner.
Het hoge peil van de arbeidsproductiviteit compenseert de hoge uurloonkost in de Belgische industrie evenwel ruimschoots. De arbeidskost per eenheid product, die de uurloonkost verhoudt tot productiviteit per gewerkt uur, lag in 2023 daardoor zelfs ruim 10% onder het EU-gemiddelde. In Duitsland en Frankrijk lag zij iets boven dat gemiddelde, in Nederland wel nog meer dan in België eronder. De nominale stijging ervan tussen 1995 en 2023 was in België met gemiddeld slechts 0,3% per jaar dan ook kleiner dan in de EU27 (0,4%).
In vergelijking met veel andere EU-landen maken de arbeidskosten in België een iets kleiner bestanddeel uit van de totale productiekosten in de industrie. Het directe belang ervan bedraagt in België zo’n 14%, tegenover gemiddeld 17% in de EU27.
Arbeidsorganisatie en menselijk kapitaal
Naast de loonkosten zijn ook de flexibiliteit, kwaliteit en vlotte beschikbaarheid van de arbeidskrachten factoren die de succesgraad van de industrie mee bepalen. Inzake flexibiliteit van de arbeidsorganisatie was de inzet van tijdelijke interimarbeid (3,1%, industrie inclusief bouw) en van werknemers met atypische werkuren (29,5%, ditmaal totale economie) in België in de jaren 2013-2023 gemiddeld iets lager dan in de EU27 (respectievelijk 3,4% en 36,7%). In vergelijking met de buurlanden zijn vooral de verschillen met Nederland groot (respectievelijk 7,2% en 38,1%). Ook het gemiddeld aantal werkuren per week (38,9) lag in die periode in de Belgische industrie onder het gemiddelde in de EU27 (39,3), maar wel boven dat in Duitsland (37,8) en vooral Nederland (36,0).
Inzake de arbeidsvraag onderscheidt de Belgische industrie zich door een structureel hoog aantal niet-ingevulde vacatures. In de periode 2013-2023 bedroeg de vacaturegraad (openstaande vacatures in verhouding tot het totale arbeidsaanbod) in de Belgische industrie gemiddeld 2,5%, tegenover 1,5% in de EU27. Enkel in Tsjechië en Nederland was dat cijfer nog hoger. Een probleem dat de arbeidsmarkt in België meer algemeen typeert, is het feit dat de vraag naar en het aanbod van arbeid onvoldoende op elkaar zijn afgestemd. Specifiek voor de industrie is er het probleem dat het aandeel afgestudeerden in STEM-richtingen (Science, Technology, Engineering en Mathematics), die vaak terecht komen in sleutelfuncties in de sector (bijv. R&D), relatief laag blijft in vergelijking met de andere EU-landen. Positief is dan weer dat de inspanningen inzake voortgezette opleidingen (op en buiten de werkplek) in de Belgische industrie relatief groot zijn.
6. Energiekosten en circulariteit
Energieverbruik
Hoewel er grote verschillen bestaan tussen deelsectoren, is de Belgische industrie algemeen beschouwd vrij energie-intensief. Qua energiemix maakt zij voornamelijk gebruik van aardgas (37%), elektriciteit (33%) en aardolieproducten (13%). Met 38,6% domineert de chemische sector het totale industriële energieverbruik in België, gevolgd door de sector van metalen en niet-metaalhoudende minerale producten (23,3%) en de voedingssector (15,7%). Voor alle industriële sectoren samen blijft het aandeel hernieuwbare energie (inclusief biofuels) in het totale industriële energieverbruik in België veeleer laag. In 2022 bedroeg dat 7,4%. Dat is lager dan in de hele EU27 (10,6%), maar wel hoger dan in de buurlanden (Duitsland 6,8%, Frankrijk 5,9% en Nederland slechts 1,4%). Het is ook lager dan het aandeel hernieuwbare energiebronnen in de totale finale energieconsumptie in België (zo’n 14%).
De Belgische industrie is ook qua CO2-uitstoot uniek in de zin dat ze in belangrijke mate emissies produceert die niet afhangen van de verbranding van fossiele brandstoffen, maar eigen zijn aan het productieproces (zogenoemde procesemissies). Die zijn vooral omvangrijk in de chemische sector, de metaalsector en de productie van cement. De jongste jaren was de industrie als geheel verantwoordelijk voor een klein derde van de totale CO2-uitstoot in België, waarvan ruim de helft bestond uit procesemissies.
Circulariteit
Duurzaam ondernemen in de industrie impliceert onder meer dat producten en grondstoffen maximaal worden hergebruikt en waardevernietiging tot een minimum wordt beperkt. Het voorbije decennium won deze zogenoemde ‘circulaire economie’ ook in België aan belang, al blijft de ‘lineaire economie’ (soms ook ‘wegwerpeconomie’ genoemd) wel veruit het dominante model. KBC Economics publiceerde eerder dit jaar een uitgebreid onderzoeksrapport over het thema (zie De overgang naar een meer circulaire economie). Door een gebrek aan macro-cijfers over de veelheid aan initiatieven, die verspreid zitten over alle sectoren, blijft het moeilijk om een goed, laat staan volledig, beeld te krijgen over de mate waarin de Belgische economie als geheel, en de industrie in het bijzonder, richting meer circulariteit evolueert.
De beschikbare cijfers hebben vooral betrekking op de klassieke activiteiten inzake afvalstoffen- en materialenbeheer en veel minder op andere circulaire activiteiten. De Belgische industrie kan bogen op heel wat circulaire expertise en behoort vandaag vooral inzake recyclage en circulair materialenverbruik al tot de Europese top. Daar staan wel een nog behoorlijke materialenvoetafdruk en zelfs grote materialeninvoerafhankelijkheid tegenover. Verder bestaan er veel beloftevolle, spontane initiatieven richting een circulaire industrie. Vaak betreft het kleine nicheprojecten en blijft er nog een lange weg te gaan om die om te schalen tot mainstreampraktijk. Positief is dat vanuit het bedrijfsleven alsmaar meer inspanningen worden geleverd om de vorderingen inzake circulariteit in kaart te brengen. Het intussen tweede Vooruitgangsrapport Circulaire Economie van het VBO verdient daarbij aandacht.
7. Actuele situatie en verwachting
Reële activiteit in de industrie
De Belgische industrie staat sinds eind 2022 onder druk. De activiteit in de verwerkende nijverheid (exclusief energie en bouw) lag in het tweede kwartaal van 2024 in reële termen 3,7% lager dan tijdens de piek in het vierde kwartaal van 2022. In diezelfde periode groeide de reële activiteit in de bouw en de diensten in België met respectievelijk 3,0% en 3,2%. De industriële terugval deed zich voor in heel wat Europese landen. In de hele EU27 (-3,3%) was die in de vermelde periode wel wat geringer dan in België. De EU-landen met de grootste krimp (meer dan 5%) zijn Ierland, Oostenrijk, Hongarije en Zweden. In heel wat andere landen bleef de industrie tussen Q4 2022 en Q2 2024 wel nog goed presteren (positieve groei van meer dan 5%): Cyprus, Griekenland, Polen, Roemenië, Slowakije en Denemarken. Bij de buurlanden bedroeg de reële verandering in de industriële activiteit in die periode -3,3% in Nederland, -1,2% in Duitsland en +2,3% in Frankrijk.
Niet alleen tussen de EU-landen maar ook tussen de verschillende deelsectoren van de Belgische industrie is er veel variatie in de mate waarin de activiteit recent klappen te verwerken kreeg. Voor de deelsectoren (NACE-A38) beschikken we enkel over jaarcijfers, zodat we de reële activiteit in heel 2023 moeten vergelijken met die in 2022. De verwerkende nijverheid als geheel kromp in 2023 met zo’n 1% tegenover een jaar eerder, wat evenveel is als in de hele EU27. In de deelsectoren was de correctie veruit het sterkst voelbaar in de delfstoffenwinning (-11,3%), de kunststofverwerking (-10,1%) en de chemische sector (-9,8%). Maar ook de metaalsector (-6,3%), de houtsector (-5,3%) en de textielsector (-3,6%) kregen het hard te verduren. Toch zijn er ook deelsectoren in de Belgische industrie die in 2023 wel nog opvallend sterk groeiden. Dat zijn de voertuigenproductie (+9,1%), de vervaardiging van informatica-, elektronische en optische producten (+7,7%) en de farmaceutische sector (+3,9%).
Om de recente industriële activiteit in te schatten, kan ook worden gekeken naar de mate waarin de productiecapaciteit daadwerkelijk wordt benut. Cijfers inzake de capaciteitsbezettingsgraad berusten op een bevraging bij de industriële bedrijven en zijn dus sneller beschikbaar dan de harde activiteitscijfers. Voor de verwerkende nijverheid als geheel lag de capaciteitsbezetting in de loop van 2024 op niveaus die eerder enkel tijdens periodes van zware crisissen (de Grote Recessie van 2009, de soevereine schuldencrisis van 2012-2013 en de pandemie van 2020) werden opgetekend. Concreet draaide de Belgische industrie van het derde kwartaal van 2023 tot en met het vierde van 2024 op slechts zo’n 75% van haar capaciteit. In de EU27 bereikte dat cijfer in Q4 2024 77,2%. Bij de buurlanden is dat 77,0% in Nederland, 76,3% in Duitsland en 80,2% in Frankrijk. In België viel de capaciteitsbezetting vooral in de chemiesector, de textielsector, de kunststofverwerking en de papierverwerking sterk terug tot (dichtbij) historische dieptepunten.
Arbeidsmarkt
Vooruitblikkend wijst het lage gebruik van de bestaande productiecapaciteit op een geringe nood aan uitbreidingsinvesteringen in de industrie. Hieraan gelinkt zullen bedrijven in de sector voorzichtig zijn met nieuwe aanwervingen en, integendeel, wellicht banen blijven schrappen. Frequent beschikbare indicatoren met betrekking tot de arbeidsmarkt wijzen in die richting. Zo is het aantal bedrijven in de industrie die kampen met productieproblemen door een gebrek aan arbeidskrachten al enige tijd over zijn hoogtepunt heen. De vacaturegraad in de sector is eveneens dalend, al blijft die (net als elders in de economie) relatief hoog mede door structurele krapte als gevolg van de vergrijzing. Ook de sentimentsindicatoren inzake de toekomstige werkgelegenheid in de industrie blijven op een laag peil onder het historische gemiddelde.
Volgens de effectieve werkgelegenheidscijfers van de NBB zijn er in de Belgische industrie (exclusief bouw maar inclusief energie) tussen Q2 2023 en Q2 2024 netto zo’n 10.000 banen verloren gegaan, een daling met 1,8%. Een belangrijk deel daarvan kwam er door een golf van faillissementen en herstructureringen, waarbij de sluiting van busfabrikant Van Hool in het voorjaar van 2024 het meest opvallend was. Het aantal werknemers dat in België betrokken was bij een collectief ontslag (alle sectoren) steeg in de eerste drie kwartalen van 2024 tot bijna 8.900, wat meer is dan het gemiddelde van de jaarcijfers in 2010-2023. Volgens RSZ-cijfers inzake het aantal arbeidsplaatsen in de industriële deelsectoren was het recente banenverlies (tussen Q2 2023 en Q2 2024) het grootst in de voertuigenproductie (-12%), de textielsector (-6,6%) en de hout- en papiersector (-5%). In de farmaceutische sector en vervaardiging van informaticaproducten was er wel nog een beperkte banengroei van 1%.
Goederenuitvoer
Ook sentimentsindicatoren wijzen erop dat de malaise in de industrie de komende kwartalen wellicht zal voortduren en de algemene groei van de Belgische economie zal blijven inperken. Volgens de NBB-conjunctuurbarometer zakte het ondernemersvertrouwen in de industrie in oktober voor de vijfde maand op rij. De aanhoudende bezorgdheid van industriële ondernemers houdt grotendeels verband met de groter geworden onzekerheid over de groeivooruitzichten voor de Europese economie. Als kleine open economie is België, en daarbinnen vooral Vlaanderen, erg afhankelijk van de goederenuitvoer naar andere Europese landen. Het valt in dat verband op dat de beoordeling van de uitvoerbestellingen door Belgische industriële bedrijven tijdens de zomermaanden van 2024 nieuwe klappen kreeg, waardoor de eerdere opwaartse trend, die in maart begon, volledig terug teniet werd gedaan.
Harde cijfers inzake de Belgische uitvoer, die reiken tot augustus 2024, geven te kennen dat vooral de uitvoer van diamant, textiel, machines en elektronisch materiaal, maar ook van voertuigen het recent erg slecht doet. In dat rijtje is wat er momenteel gaande is in de voertuigensector het meest opvallend. In 2023 was de voertuigenproductie met een reële groei van ruim 9% (zie hierboven) nog een sterkhouder van de Belgische industrie. Dat kwam door de toen nog forse groei van de handel in elektrische wagens. In de periode juni-augustus 2024 lag de Belgische uitvoer van voertuigen evenwel 16,7% lager dan de overeenstemmende periode in 2023. Dat is, op edele metalen na (-18,3%, vooral diamanten), de productcategorie met de sterkste uitvoerdaling in die periode. Met de recent aangekondigde sluiting van de Audi-fabriek in Vorst eind februari 2025 is het vooruitzicht voor de sector nog minder rooskleurig geworden.
Scenariowijziging
In het november-scenario voor de Belgische economie hebben we onze verwachting voor de reële bbp-groei in 2025 neerwaarts aangepast van 1,0% naar 0,6%. De bijstelling is een gevolg van de vrij grote blootstelling van België voor de handelsschok die wellicht zal volgen na de herverkiezing van Trump als president in de VS. Het tweede presidentschap van Trump en de ermee gepaard gaande protectionistische wending van de VS kunnen de Belgische economie ernstig schaden, aangezien België een erg open, uitvoergerichte economie is en de handel met de VS belangrijk is. In ons geactualiseerd scenario blijft de Belgische industrie moeilijke tijden doormaken.
In 2023 exporteerde België 31 miljard euro aan goederen naar de VS, goed voor 6,4% van de totale goederenuitvoer of bijna een vijfde van de uitvoer buiten de EU. Dit maakt de VS de grootste handelspartner van België buiten de EU en de vierde handelspartner in het algemeen. Verschillende EU-landen hebben een groter aandeel van de VS in hun uitvoer dan België. De directe impact op het Belgische bbp van een potentieel tarief van 10% op goederen die naar de VS worden uitgevoerd, is echter relatief groot, gezien de hoge verhouding van de totale Belgische uitvoer tot het bbp. In procent van het bbp bedraagt de uitvoer naar de VS in België ongeveer 5%, na Ierland het hoogste cijfer in de EU27). Indirecte effecten kunnen ook groot zijn, gezien de grote blootstelling van België's belangrijkste EU-handelspartners aan de VS en de gevoeligheid van België voor het toenemend negatieve sentiment over de wereldhandel.
8. Enkele slotbeschouwingen
Ondanks het sterk gedaalde gewicht in de toegevoegde waarde blijft de maakindustrie een belangrijke sector voor de Belgische economie. In theorie zou de nog resterende industrie kunnen worden overgenomen door andere activiteiten die bijdragen tot de welvaart. Waardecreatie in een economie komt tot stand doordat bedrijven producten voortbrengen waarvoor consumenten bereid zijn een prijs te betalen die de bedrijven winst oplevert. Daarbij maakt het a priori niet uit of die productie en bijhorende werkgelegenheid worden neergezet door industriële activiteiten dan wel door diensten. Dat de industrie niettemin cruciaal blijft, heeft te maken met het feit dat de sector een voortrekkersrol vervult inzake innovatie en productiviteit, die de echte motor zijn voor welvaartscreatie. Los van de directe economische impact, is er aan de industrie bovendien een weefsel van dienstverleners en toeleveranciers gekoppeld. Die verwevenheid doet een multiplicatoreffect ontstaan. Ten slotte is het behoud van een zekere eigen industrie (denk aan sectoren als voedsel- en energievoorziening) ook een zaak van economische en maatschappelijke veiligheid.
In een geglobaliseerde economie met intense internationale concurrentie is het moeilijk voor Belgische bedrijven om op prijs te concurreren. Een verlegging van het zwaartepunt in de productiestructuur naar producten waarmee op kwaliteit kan worden geconcurreerd laat toe om, ondanks hogere kosten, toch nog een comparatief voordeel uit te buiten. De toekomst van de Belgische industrie ligt dan ook in sectoren die gebruik maken van hoge technologische kennis. Belangrijk daarbij is niet alleen de mate waarin wordt geïnvesteerd in nieuwe technologie en menselijk kapitaal, maar ook de mate waarin de investeringen hun weg vinden naar de markt, hetzij in de vorm van een innoverend product, hetzij in de gedaante van een vernieuwend productieproces. Deze noodzakelijke stap wordt in België nog te vaak gehinderd door een overdaad aan administratieve procedures en regulering. Een en ander neemt niet weg dat ook de kostenbeheersing belangrijk blijft, vooral dan om de concurrentie met onze buurlanden, die dezelfde focus op een kwalitatieve concurrentiestrategie moeten doorvoeren, te kunnen aangaan.
Dat alles vraagt om een heldere, strategische visie vanwege het overheidsbeleid op de industriële toekomst van ons land. Op het Europese niveau is met het Draghi-rapport, dat begin september werd gepubliceerd, intussen zo’n visie uitgetekend met concrete voorstellen voor radicale veranderingen inzake innovatie, vergroening en zelfredzaamheid binnen de Europese industrie. Een sterk punt van het rapport is de uitgesproken oproep tot snelle actie. Een dergelijke ambitieuze marsrichting is ook nodig in België. Het vereist een omvattend beleidskader dat perspectief biedt voor de Belgische industrie. Dat moet ervoor zorgen dat de sector zijn troeven (bijv. sterke innovatie) economisch nog beter kan benutten, de grote uitdagingen (bijv. klimaattransitie) kan omzetten in opportuniteiten en de handicaps waarmee hij wordt geconfronteerd (bijv. regeldrift) zoveel mogelijk worden weggewerkt.
1 Het betreft de NACE-codes BB (winning van delfstoffen) en C (vervaardiging van producten). Inzake die laatste wordt de categorie CD (vervaardiging van cokes en geraffineerde aardolieproducten) buiten beschouwing gelaten (maakt deel uit van de energiesector).
2 Zie ook B. Robert en L. Dresse (2005), “De industrie in België: vroegere ontwikkelingen en toekomstige uitdagingen”, Economisch Tijdschrift NBB.
3 Zie M. Dumont (2021), “Business dynamics and productivity in Belgium”, Federal Planning Bureau Working Paper, en Nationale Raad voor de Productiviteit, jaarverslag 2023.